Inspectie publiceert de 'Staat van het Onderwijs 2020 '
22 april 2020
De inspectie had al eerder besloten al haar reguliere inspectietaken niet of in zeer afgeslankte vorm uit te voeren. Als het onderwijs weer in een rustiger vaarwater is terechtgekomen gaan de inspectie en de VO-raad met elkaar in gesprek over de betekenis van de gesignaleerde ontwikkelingen.
Hoofdpunten Staat van het Onderwijs 2020
-
Overkoepelende conclusie
‘Er gaat veel goed in het onderwijs in Nederland. Kijken we naar de diplomahoogte en naar de aansluiting op de arbeidsmarkt, dan is het beeld op dit moment zonder meer positief. De gemiddelde diplomahoogte stijgt nog steeds. De meeste jongeren vinden een passende plek op de arbeidsmarkt. Toch is dit niet het hele verhaal. Ook in de recente economisch positieve tijden blijven er groepen leerlingen en studenten bestaan die minder kansen hebben in het onderwijs en op de arbeidsmarkt. De vraag is hoe we de kwaliteit van het onderwijs vast kunnen houden en op punten kunnen verbeteren zodat we ook in economisch mindere tijden een stabiele basis hebben om op te bouwen.’
-
De 'PISA-paradox'
De inspectie adresseert in deze Staat van het Onderwijs de tegenstelling tussen enerzijds de dalende resultaten van Nederlandse 15-jarigen op PISA (OECD, 2019) en anderzijds de stabiele resultaten op de centrale examens. PISA laat, zo zegt de inspectie, zien dat een kwart van de 15-jarigen in Nederland onvoldoende geletterd is om mee te kunnen draaien in de maatschappij. Nederland bevindt zich daarmee onder het EU-gemiddelde. De afname van leesvaardigheid geldt vooral voor vmbo-leerlingen en voor leerlingen met lager opgeleide ouders, maar blijft daartoe niet beperkt. Tegelijkertijd zijn de cijfers voor het centraal examen en de slagingspercentages al langere tijd stabiel en geven geen aanwijzingen dat er sprake is van een afname van de prestaties van leerlingen.
PISA toetst of leerlingen taal, wiskunde en natuurweten¬schappen kunnen toepassen in alledaagse situaties. De centrale examens gaan na of leerlingen een aantal duidelijk omschreven en onderwezen (abstracte, technische) vakonderdelen beheersen. Beide aspecten zijn van belang en de inspectie pleit dan ook voor terugkeer van alledaagse geletterdheid in het curriculum, ook bij de diverse vakonderdelen. De commissie Steur deed in het voorjaar van 2019 onderzoek naar deze zogenoemde PISA-paradox.-
Stijging in aantal havo- en vwo-diploma’s
De inspectie constateert dat steeds meer leerlingen een havo-of vwo-diploma behalen. In de jaren ‘90 verliet zo’n 35% van de jongeren het onderwijs met een havo of vwo-diploma. Inmiddels is dat gestegen tot ruim 46%. Wel doen jongeren relatief langer over hun VO-loopbaan: het zittenblijven stijgt, met name in de voorexamenjaren. Vooral het havo blijft daarbij het zorgenkind. Slechts 40% van de havisten haalt onvertraagd het havodiploma. Havisten en vwo’ers volgen vaker betaalde bijles dan vmbo-leerlingen, vooral in de bovenbouw, zo blijkt uit onderzoek van SEO en Oberon 2019.
-
Nederlandse leerlingen over het algemeen tevreden maar niet gemotiveerd
Uit het PISA-onderzoek (OECD, 2019) blijkt dat Nederlandse leerlingen vaak tevreden zijn over hun leven en over school. Ze geven hun leven een hoger cijfer dan gemiddeld in de andere OESO-landen, worden weinig gepest en voelen zich gesteund door hun ouders. Nederlandse leerlingen geven hun leven gemiddeld een 7,5 (2018). De motivatie van Nederlandse leerlingen om te leren is laag. Ook blijkt dat Nederlandse leerlingen veel minder gemotiveerd zijn om te lezen dan in andere landen.
-
Meisjes op voorsprong in het onderwijs maar verliezen deze op de arbeidsmarkt
Meisjes doen het op alle fronten beter dan de jongens in het onderwijs (zittenblijven, afstroom, opstroom). Wel slagen jongens uiteindelijk vaker in één keer voor het eindexamen havo en vwo. Jongens zetten hun achterstand in het onderwijs op latere leeftijd – op de arbeidsmarkt – weer om in een voorsprong. Vrouwen kiezen in vergelijking tot mannen al vroeg in het leven voor bepaalde - vaak slechter betalende - vakgebieden, huisouderschap of deeltijdwerk.
-
Besturen kunnen sturing op onderwijskwaliteit versterken
De afgelopen twee jaar zijn 130 besturen op de onderdelen kwaliteitszorg en financieel beheer beoordeeld door de inspectie. Het merendeel van deze besturen is als voldoende of als goed gewaardeerd. Bijna een kwart van de onderzochte besturen kreeg het oordeel onvoldoende over kwaliteitszorg. Uit analyses van de uitgevoerde onderzoeken komt naar voren dat besturen die gericht sturen op de onderwijskwaliteit zich kenmerken door: omgevingssensitiviteit, heldere verantwoordelijkheidsverdeling, een hoge mate van reflectie en actief zicht op basis van gedegen analyses. Dit zijn belangrijke voorwaarden om tot planmatige sturing te kunnen komen.
-
Kansengelijkheid stabiliseert
De inspectie constateert dat de kansen(on)gelijkheid stabiliseert. Net als in eerdere jaren verschilt de schoolloopbaan van leerlingen in het voortgezet onderwijs naargelang het opleidingsniveau van de ouders. Het opleidingsniveau van leerlingen met een niet-westerse migratieachtergrond (tweede generatie) blijft stijgen. Deze stijging zet harder door dan voor leerlingen zonder migratieachtergrond maar deze inhaalslag zet zich helaas voor deze groep nog niet door op de arbeidsmarkt.
Nieuwkomers die recent naar Nederland zijn gekomen, volgen vier keer zo vaak praktijkonderwijs als niet-migranten. Dit komt waarschijnlijk doordat deze leerlingen vaker een taalachterstand hebben, waardoor ze op een lager niveau worden geplaatst. Daarmee wordt de potentie van deze leerlingen vaak onderschat.-
Bestuurlijke inrichting en maatschappelijke opdracht
Het is belangrijk om de Staat van het Onderwijs te plaatsen in de context van de maatschappelijke trends en ontwikkelingen die van invloed zijn op het onderwijs en op onze jongeren. Leraren, schoolleiders en bestuurders kunnen hun maatschappelijke opdracht alleen vervullen als de opgaven duidelijk zijn, er passende regie wordt gevoerd en de randvoorwaarden voldoen. De uitdagingen voor de scholen en besturen zijn groot. Het wisselend gedecentraliseerde beleid heeft tot gevolg dat de noodzaak tot afstemming met verschillende partners is toegenomen. Met name voor kleine scholen en eenpitters is het lastig om doelmatig en effectief te opereren in een situatie die van scholen vraagt om ook regionaal de maatschappelijke opdracht goed te vervullen. Omgekeerd is het vanuit landelijk beleid lastig ‘bovenschools’ of regionaal te sturen. Vanuit die constatering geeft de inspectie aan om het stelsel nog eens goed onder de loep te houden. Het is van belang dat heldere en bij de vraagstukken passende keuzes worden gemaakt in de bestuurlijke inrichting. Het zou goed zijn daarbij ook te betrekken dat de schaalgrootte en de bestuurskracht van een schoolbestuur mede bepalende factoren zijn voor de mate waarin dat schoolbestuur toegerust is voor zijn taak, aldus de inspectie.